
Jurisprudentie
AD5974
Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2743 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2743 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/2743 WAO
UITSPRAAK
in het geding tussen
[appellant], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 maart 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 1998, waarbij is besloten de uitkering van appellant de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, vanaf 1 november 1998 met toepassing van artikel 44 van de WAO uit te betalen als het ware appellant voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 4 april 2000 appellants beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.M. van Hemert, advocaat te Zaandam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellant zijn bij brief van 6 augustus 2001 de gronden van het hoger beroep aangevuld en zijn nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 22 augustus 2001, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde bij besluit van 3 maart 1999 terecht en op goede gronden zijn beslissing heeft gehandhaafd om de aan appellant toegekende uitkering krachtens de WAO per 1 november 1998 uit te betalen als ware appellant vanaf die datum 15 tot 25% arbeidsongeschikt. De rechtbank heeft daarbij appellants stelling dat bij dat kortingsbesluit zijn maatmaninkomen ten onrechte niet was geïndexeerd en zijn beroep op een eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van die rechtbank van 16 februari 1998, betrekking hebbend op korting per 1 maart 1995, verworpen.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat gedaagde zijn maat- maninkomen onjuist heeft vastgesteld door dit te indexeren in plaats van te actualiseren, zoals de rechtbank in haar uitspraak van 16 februari 1998 had bepaald, en dat het gedaagde gelet op die eerdere uitspraak niet meer vrij stond het maatmaninkomen te indexeren.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft bij zijn besluit de uitkering van appellant per 1 november 1998 te korten in verband met diens inkomen uit arbeid het maatmaninkomen berekend overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van het per 1 januari 1998 in werking getreden Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong, Deze artikelen zijn in essentie niet anders dan de voor 1 januari 1998 geldende artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit.
Appellants meest verstrekkende stelling komt erop neer dat ten onrechte toepassing is gegeven aan voormelde artikelen 6 en 7 omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een schatting op theoretische functies, maar gedeeltelijke hervatting in eigen werk. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong, waarin is vermeld dat de veranderde opvattingen over het begrip arbeidsongeschiktheid (waarmee wordt bedoeld dat met de inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen de nadruk meer is komen te liggen op hetgeen betrokkene nog kan en niet langer wordt vastgehouden aan iemand vroegere beroep en opleiding) hun doorwerking hebben naar het maatmaninkomen.
Anders dan appellant ziet de Raad niet dat aan evenbedoelde vermelding de gevolgtrekking moet worden verbonden dat voor de bepaling van het maatmaninkomen van een arbeidsongeschikte die gedeeltelijk zijn eigen werk heeft hervat de in dat schattingsbesluit opgenomen bepalingen over de vaststelling van het maatmaninkomen niet van toepassing zijn. Voor die opvatting ziet de Raad geen steun in de bepalingen in het Schattingsbesluit, Waz en Wajong, hetgeen overigens in de nota van toelichting bij dat besluit en evenmin in de toelichting bij de betrokken artikelen 6 en 7. In het door appellant vermelde citaat leest dat Raad slechts dat ook de bepalingen over de vaststelling van het maatmaninkomen door indexering gezien moeten worden tegen de achtergrond van de aan de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschikt- heidsregelingen ten grondslag liggende gedachte dat veeleer naar het resterend arbeids- en verdienvermogen moet worden gekeken dan naar de voorheen verrichte arbeid en het daarmee verworven inkomen.
De Raad overweegt voorts dat hij geen aanleiding ziet ten aanzien van de artikelen 6 en 7 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong anders te oordelen dan hij ten aanzien van de in essentie niet afwijkende artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit heeft gedaan. Zoals de Raad in zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 1999/50 en RSV 1999/83 heeft overwogen, heeft deze uitleg, gelet op het nauwe verband tussen de kortingsregeling, waar een zogeheten fictieve schatting aan de orde is, enerzijds en een daadwerkelijke schatting anderzijds, ook betekenis in bij de toepassing van artikel 44 van de WAO.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 1997/67, waarin is overwogen dat de artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit tevens opgeld doen in gevallen als het onderhavige waarin het arbeidsongeschiktheidscriterium aan de orde is zoals dat voor 1 augustus 1993 gold, en zijn uitspraken gepubliceerd in USZ 98/88 en USZ 1998/273, waarin is bepaald dat als laatste vaststelling of herziening te gelden heeft de datum van het toekennen of herzien van uitkering en dat als zodanig niet kan gelden een besluit waarbij toepassing is gegeven aan de kortingsartikelen van de WAO, stelt de Raad vast dat het voor de hier in geding zijnde datum 1 november 1998 voor appellant geldende maatmaninkomen dient te worden vastgesteld door indexering van het voor hem voor de eerste en laatste maal per 21 november 1990 vastgestelde maatmaninkomen. Voor vaststelling door middel van actualisering, zoals door appellant bepleit en door de rechtbank in haar uitspraak van 16 februari 1998 ten aanzien van de bepaling van appellants maatmaninkomen per 1 maart 1995 aangenomen, ziet de Raad in de hier toepasselijke bepalingen geen ruimte.
Aan het gegeven dat de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 1998 tussen partijen rechtens onaantastbaar is geworden, kan de Raad evenmin die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Die uitspraak betrof immers de vaststelling van appellants maatmaninkomen per 1 maart 1995 en zijn op basis daarvan bepaalde aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering per die datum en heeft geen beslissende betekenis voor de vaststelling van appellants maatmaninkomen en zijn daaraan verbonden aanspraak op uitkering ingevolge de WAO per 1 november 1998.
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek
(get.) B. Fijnheer
LdG